hhBest

Home hhBest

Punch en boterletter

Decemberverhaal door Henri t’Sas

 

Als u hoort spreken van de Heer Wynaendt Stichting  denkt u misschien aan ’n tehuis voor mannelijke bejaarden. Maar als u het nu reeds lang vergeelde testament van de Weledelgeboren Heer Wynaendt kon lezen, zou u zien dat diens sympathie niet uitging naar bejaarde mannen maar naar het dito zwakke geslacht. Waarom? Och wat doet het er toe. De behoeftige oude vrouwtjes die er hun laatste dagen sleten, mochten er met hun eigen meubeltjes intrekken: hun bedden, hun kolenkacheltjes, hun rieten leunstoel, hun voetenbankjes. Centrale verwarming en televisie moesten nog komen. Die wachtten op gemeentesubsidie. Voor het overige was het er knusjes, heel erg knusjes. Al moest in de laatste jaren Moeder met Directrice  worden aangesproken. ’n Dame van vijf en veertig die moeder moest spelen over dochtertjes van over de zeventig?
Nu ja, oude mensjes van tussen de zeventig en tachtig mag je zoetjesaan met kleine kinderen vergelijken. De fut is eruit.
Pas op, zeg dat niet in het publiek. Wie aan bejaarden de fut ontneemt, krijgt de kous op de kop. Dat zal duidelijk worden uit het volgende verhaal.

Op die late, koude en zeer mistige namiddag kwam Tootje uit Delfshaven ruim anderhalf uur te laat in de Oudevrouwenstichting. Je kunt tegenwoordig niet op de mensen, maar ook niet op de treinen rekenen. Maar alla, beter laat dan nooit zeiden haar vriendinnen, Roos en Netje. Ze kusten haar, namen haar de plastic tas af waarin het lekkers zat dat ze in haar brief beloofd had te zullen meebrengen, de tas die clandestien de stichting werd binnengesmokkeld.
In de warme kamer, door de beide zusters bewoond, stond heel bescheiden juffrouw Maanders, ook ’n stichtelinge, en vroeg of het niet te indringerig was als zij ook bij het bezoek bleef.
‘Helemaal niet, m’n goeie mens,’ zei Tootje uit Delfshaven, ‘hoe moeten we anders de punch opkrijgen?’
‘De wàt?’ vroegen Roos en Netje tegelijk.
‘De punch. Ik heb ’n grote fles bij me èn ’n grote boterletter.’
‘Pons? Dat straffe goedje?’
De drie oude vrouwtjes keken elkaar ernstig-vragend aan.
‘Wat doen we daarmee,’ vroeg Netje.
‘Zal ik de fles maar liever aan Moeder geven?’ stelde de milde vriendin uit Delfshaven voor.
‘Nee, neehee, ben je mal. Wacht daar nog even mee... Wor je er niet...niet dronken van?’
‘Welnee, m’n goeie ziel. Wij namen die vroeger thuis geregeld, zo met Sinterklaas, of tegen Kerstmis en Nieuwjaar en zo.’
Daar kwam de fles al uit het krakend papier. De drie stichtelingen keken schuw naar de deur.
‘Is moe... is de directrice al terug uit de stad?’
‘Al sla je me dood, dat hangt ze ons niet aan de neus.’
Nu zag de zalige boterletter het daglicht, de reuze-C met de glanzende korst. Roos had haar bril opgezet:
‘Och, laat ik weggaan, laat ik m’n vuist in m’n mond steken. Pons van ’t Beertje! ... Netje zet de kachel aan, ’t water voor de koffie kookt al. Voor de koffie en voor de pons! Zouden we ieder één glaasje durven nemen? Zou één glaasje kwaad kunnen? Wat denk je Tootje?’
‘Welnee, ik drink ‘m wel niet...voor m’n nieren, maar als jullie ‘m lekker vindt, heb ik er dubbel plezier van.

Er werd niet meer over het gevaarlijk goedje gesproken. De vier vriendinnen dronken koffie, mummelden ’n boterhammetje met een sneetje peperkoek en ’n stukje kaas, zuinig besnipperd. En er werd gepraat, heel veel gepraat, lekker gekeuveld over vroeger in Delfshaven. Dan kwam de stok beduimelde speelkaarten voor de dag en ze schikten zich gezellig rond het bebloemde tafelzeil, waarover die kaarten zo lekker gleden.

Doe de deur op slot, Netje,’ zei Roos, ‘niemand van de stichting hoeft onverwacht d’r neus in die pons te steken. Hoor ’t waterketeltje eens fijn zingen. We wassen gauw de koffiekommetjes om en dan schenken we de pons daar in... Glaasjes voor wijn en zo hebben we hier niet meer, Maar hij zal toch nog wel smaken.’
‘Da’s nou, da’s nou,’ bewonderde Netje met ’t heerlijk tunneltje amandelspijs op haar schoteltje, da’s nou de gelukkigste avond in zes jaar tijd. Wat is er nou fijner in ’t leven as warmte en gezelligheid met ’n lekker snoepie?’

De kaarten gleden over het zeil, vormden blauwe waaiertjes in de knokige handjes van de vier ouwe vriendinnen en de gouden punchsiroop stroelde de kopjes in, tot geurig leven gewekt door het dampende water.
‘Die pons, die pons die jaagt je ’n kriebeling door je bloed, ’n plezierige koorts. Daar zou je van aan het dansen raken!’
En ze mummelden met de ingevallen mondjes, zoetjes knagend op ’n weerspannig korreltje amandelspijs...och, wat gouden lekkernij!
‘Die boterletter is om te aaien, om te zoenen. Schenk nog es in, Roosje...roosje zonder doornen...hi hi hi... Máár Tootje, jij mag niet zeggen dat ’t helemaal geen kwaad kan... Ik voel ’t al goed...Hei hei hei, Netje, jij gooit je Nel bij troefboer, da’s stom.’
‘Juffrouw Maanders, schenk nog es in. ’t Kan toch geen kwaad, zeggen ze. Wat doe jij Tootje?’
‘Ik pas.’
‘Dan zit ik voor de tachtig. O o o, wat ’n weelde die pons! ’t Is of er ’n engeltje op je tong...’
‘Nou nou, niet ordinair worden Nel!’
‘Ordinair? Je grootvader! Geef me nog ’n druppie, geef me nog ’n druppie...hè hè hè...geef me nog ’n klein pietsie!’
De hete punch warreldampte op naar ’t elektrisch lichtpeertje tussen de geplooide lampenkap. Netje had moeite om haar hersens bij haar Vierde van de aas te houden. Daarom begon ze te neuriën:
‘Toen ik op Neerlands bergen stond,
keek ik het zee-hee-gat in.’
En juffrouw Maanders viel hardop bij:
‘Daar zag ik een scheepje zeilen... Juffrouw Netje, u moet bekennen.’
‘Heb ik gedaan.’
‘Heb u niet gedaan.’
‘Ik zal er op sterven.’
‘’t Is gelogen!’
‘Wat? Da’s allesbehalve netjes uitgedrukt.’
‘Daar heb ik maling aan. Roos, heb ik bekend of niet?’
‘Al sla je me dood. Die hartenboer is van mij. Juffrouw Maanders, u is veel te snavelsnel.’
‘Daar zag ik een scheepje zeilen,’ galmde Netje met haar kaarten boven het hoofd, ‘daar zaten drie ruitertjes in.’
‘Hou je kaarten voor je!’
‘Wat kun jij daarvan zien? Jij bent zo kippig as...as... Een van die drie was naar mijn zin, een van die drie was naar mijn zin!’
‘Hoor zo’n ouwe verliefde tatoet.’
‘Ouwe tatoet? Je malle zus. Ik kan nog best ’n man krijgen. Gisteren heb ik nog bezoek van ’n heer gehad.’
‘Van de loodgieter. D’r wastafeltje was lek, hi hi hi, ik lach me ziek.’
‘Van de goot...goot...gootlieter...van de loodgieter? Van ’n echte heer! En oud? Oud? Wat is oud? As er de fut nog maar in zit. Geef mij ook nog maar ’n heel klein slokkie... As ik m’n pink had uitgestoken, zou hij m’n hele hand genomen hebben.’
‘Piet van Uffelen van de Botermarkt! ’n Weduwnaar met drie kinderen hi hi hi!’
‘En wàt ’n leuke knul! Daar, daar op dat schoteltje op ’t kastje, daar ligt nog ’n endje sigaar. Dat was van hem. Van wie kan dat anders zijn as van hem. Geef me ’n lucifer, vooruit, dan zal ik ’t aansteken, dan hebben we echte mannenlucht in de kamer. Echte mannenlucht, daar zitten ze hier in de stichting naar te snakken. Maar daar durven ze geen van allen recht voor uit te komen. Geef hier dat doosje!’
‘Doe ’t niet, doe ’t niet. de dirktries ruikt ’t dadelijk!’
‘Och wat, jij durft niks.’
Ze stak ’t nog vochtige eindje souvenir van de echte heer tussen haar dunne lippen, schraapte de lucifer aan, begon te zuigen en te hoesten tegelijk. Dan sloeg ze haar arm om haar zusters schouder, begon te zingen, luidkeels en krakend:
‘Wij zijn er nu bijeen
en wij zijn er bij elkaar.
Komt laat ons drinken,
komt laat ons klinken,
komt laat ons vrolijk zijn!’
‘Sssst, ‘ maande Tootje uit Delfshaven.
Maar hier viel niets meer te vermanen. ’t Straffe goedje had ’t gestichtstrio overrompeld. Juffrouw Maanders, in dronken-vrouwssentimentaliteit, begon te huilen op ’t zien van die hartelijke omhelzing en schreeuwde luidkeels: ‘Als ik die zusterlijke liefde zie...verdomme...verdomme, dan moet ik janken!’
‘Stil es, stil es,’ waarschuwde Tootje, ik hoor wat.’ Maar dat had niet ’t minste effect. Het dronken drietal begon te heupwiegen, botste tegen de tafel op:
‘En datte we toffe meiden zijn dat willen we weten,
daarom komen wij, daarom komen wij...op het bal!’
Tootje uit Delfshaven tikte in wanhoop met haar tien vingers tegen haar mond: ‘In ’s hemelsnaam, hou je mond...jullie hebt ‘m om!’
‘Die liefde doet me goed. Maar harten zeven heeft ze niet gegooid...niet gegooid. Daar zal ik de dood op sterven. En Maanders bonsde met haar vuist op tafel.
Tootje greep haar bij de schouders, schokte haar heen en weer: ‘Kom tot jezelf, lammeling. De punch heeft jullie bevangen. Ze bleef hevig schudden, duwde haar terug in haar leunstoel: ‘En nou je waffel houen! Heb je me verstaan? En jullie ook, Netje en Roos. Anders kom ik hier nooit meer terug.’

Roos had haar kommetje punch over het tafelzeil gestompt. De beduimelde speelkaarten dreven in de drank. Tootje uit Delfshaven jammerde: ‘Wat ben ik begonnen, wat ben ik...da’s eens maar nooit weer!’

Toen werd er op de deur geklopt. De visite uit Delfshaven stond star-geschrokken: ‘Daar klopt iemand!’’
Het vrolijke drietal trok er zich niets van aan: ‘Laten kloppen, laten kloppen, we zijn niet thuis vandaag.’
Toen klonk ’n scherpe stem: ‘Juffrouw Netje, juffrouw Roos...Openmaken! Dadelijk!’
‘De dirktries,’ werd er gefluisterd. En de stilte die toen volgde deed effectief pijn.
‘Nou, vooruit, maak dan maar open,’ besliste Netje.
In de volgende seconde stond de lange magere directrice-figuur voor de neus van ’t jolige gezelschap, overzag de punchcatastrofe:
‘Foei foei foei, wat ’n schandaal, wat ’n publiek schandaal! Op de zaal en hierboven liggen ze allemaal wakker. Weten jullie hoe laat het is? Over half tien!’
Toen richtte ze zich speciaal tot ’t bezoek uit Delfshaven: ‘Als u soms denkt dat de Wynaendtstichting ’n kroeg is waar u kunt lallen zo hard als u wilt, dan vergist u zich.’
Dan, de beide zusters giftig aanziend: ‘Roos en Netje...naar bed. Onmiddellijk!’
En weer tot de Delfhavense: ‘En u juffrouw, ik weet niet wie u bent maar dat doet er niet toe. Eruit, asjeblief. Als ik dat vooruit geweten had!’
Het voor enkele minuten nog zo uitbundige klaverblad reageerde met geen woord op de overrompeling door het Hoofd van de Stichting. Alleen Netje, de oudste, waagde nog even als ’n kind te stotteren: ‘Nou ja, is dan nou zó erg? We hebben hier in de stichting ook nooit eens iets lolligs.’
‘Laat dat lolligs maar aan de regenten over,’klonk het nijdig.
De directrice wees met gestrekte arm naar de openstaande deur, keek Tootje uit Delfshaven aan: ‘Mag ik u verzoeken?’
De visite, zonder omkijken, droop af. Roos en Netje werden onder de dekens gestopt, vliegensvlug.
’n Kwartier later lag in de Heer Wynaendtstichting alles in rust. Maar toch, nog heel even, zacht geneuried als in ’n droom, klonk van een der bedden:
‘Een van die drie was naar mijn zin,
een van die drie was naar mijn zin.’

Wie was Henri t'Sas?

Naar de pagina kerstweek

Naar boven