Generaal Stijfnek

Dit zijn delen uit een jeugdboek, Generaal Stijfnek, over een jongetje in Wereldoorlog 2. De foto rechts is Groep 8 van de Bernadetteschool in Spoordonk (Oirschot) in 2002. De schrijver las toen voor uit het boek en praatte met de kinderen over de oorlog.

Naar de homepage
hhBest

1. Sabotage

'Als de oorlog afgelopen is, vreet ik achtermekaar een pot pindakaas leeg.'
'Mijn vader zegt, dat als de oorlog afgelopen is, dat het dan nog jaren zal duren voordat we weer van alles genoeg hebben.'
'Pindakaas? Wat is dat?'
'Het is hartstikke lekker.'
'Op wittebrood.'
'Geef mij maar 'n chocoladereep.'
'Of 'n appelsien. Wanneer zouden we er weer een krijgen op school? Ze sturen ze uit Spanje.'
'Ze komen van een vriend van Hitler. Daarom laten de Duitsers ze door.'
'Pindakaas is gemalen apenootjes. Die leven ook in de warme landen.'
'In Griekenland.'
'Welnee joh, daar zitten geen apen. In Afrika. Ik heb het zelf van mijn heeroom gehoord. Mijn heeroom zit in de missie. Het barst daar van de apen. Er zijn erbij, zo groot als een mens. Die drukken je dood, als je niet uitkijkt. En ze slingeren van de ene boom naar de andere.'
'Nee, dat zijn slingerapen en die zijn veel kleiner.'
'Ik weet het van mijn heeroom.'
'Jij met je heeroom, heb je soms ook een tante non?'
'Zo vroom als poppenstront.'
'Als pindakaas.'
De jongens zaten op een rijtje met de ruggen naar de pomp.
Het marktje had de vorm van een driehoek. In het midden, op een vierkante stoep, stond de pomp met twee leeuwenkoppen, die elk een teut in hun bek hadden. Op de hoeken van de stoep stonden lindebomen. Stoep, pomp en linden hadden de plattegrond van de vijf-ogen-kant van een dobbelsteen.

De pomp, een hardstenen kolos, bijna tweehonderd jaar oud, was onlangs weer in gebruik gesteld. Voor als de waterleiding het niet meer zou doen. Iemand van de gemeente had er van bovenaf water in gegoten en toen deed-ie het. Tenminste, aan één kant. De andere ijzeren teut gaf geen druppel. Ooit had de pomp ook twee slingers gehad. Waar de andere had gezeten, zag je alleen nog maar een klein vierkant gat.

Het opnieuw in werking stellen van de pomp had een volksoploop veroorzaakt. En de kinderen hadden om de beurt mogen pompen. Daarbij hadden ze 'n liedje gezongen:
En heel ons durpke staad' in brand,
En w'ebben geen water, w'ebben geen waaaa-ter.
En heel 'ons durpke staad' in brand,
W'ebben geen water bij de hand.
Eigenlijk was het geen dorp meer. Het was door de stad opgeslokt, een buitenwijk geworden. In het derde oorlogsjaar had een foute ambtenaar in Den Haag zijn handtekening gezet onder een besluit dat de stad eindelijk haar zin gaf. Maar koningin Wilhelmina zou dat wel terugdraaien, als ze na de oorlog weer op haar troon zou zitten, daar waren ze in het dorp van overtuigd. Want dan zouden toch zeker alle besluiten van NSB-ers ongeldig worden verklaard. En ze bleven gewoon doen alsof ze nog eigen baas waren in hun dorp en met de stad niks te maken hadden.
De vroegere grens tussen stad en dorp was een stinkend riviertje. Er was een straatje dat op die beek doodliep en op dat punt heette het straatje volgens de jongens Het Einde van de Wereld.
Om een hoek van het marktje kwam zingend een colonne soldaten aangemarcheerd. De jongens keken ernaar met een mengeling van onverschilligheid en misprijzen. Het was de vijand. Muisgrijze uniformen. Etensbakjes rammelden aan hun koppelriemen, bajonetten dansten op de konten.
'Het kruis van hun broek hangt zowat tussen hun knieen,' smaalde Bert Marijnissen van de kruidenier.

'Laaibroeken!' riep Sus van Pas, achterom naar boven kijkend, waar de moeder van Bert onder de letters Koloniale Waren de ramen stond te zemen.
'Klokkenluiers!' deed Jan Kleinveld een duit in het zakje.
'Kijk uit lul,' ik ben laatst door die officier achterna gezeten, schrok Broos Denissen. De militair, die buiten de rijen meemarcheerde, keek om; de troep was al bijna om de andere hoek.
'Dat is geen officier, dat is een onderofficier, een veldwebel,' deelde Jan mee. Dat kun je zien aan dat kromme ijzeren plaatje dat-ie op z'n borst draagt. Hoezo achterna gezeten?'
'Ik stak m'n tong uit, toen ik ze tegenkwam - zó,' demonstreerde Broos, en hij liet heel snel een verend tongetje zien, als een salamander.
'Je bent een held,' spotte Jan. 'Wat heb je daar nou aan. Sabbetage, dat noem ik nog eens lef hebben. Maar dat durft hier niemand.'
'Sabbetage, wat is dat?'
'Dat is als je bij voorbeeld iets kapot maakt, waardoor bij de Duitsers de boel in de war loopt. Als je wordt betrapt dan nemen ze je mee naar de villa en dan trekken ze de nagels van je vingers.'
'Ja en dan spijkeren ze die vingers stuk voor stuk op een tafel.
En dan laten ze je een tijdje hongeren. En als je bijna in mekaar zakt van de honger, dan zetten ze een gebraden kip voor je neus, maar je kunt er niet aankomen, want je vingers zitten vast. En dan gaan ze tegenover je aan die kip zitten kluiven.'
'En daarna schieten ze je dood.'
'Gatverdamme.'

'Toch durf ik dat, sabbedinges,' zei Broos.
'Sabbetage!'
'Nou sabbetage dan. Dat richtingbordje daar, die pijl waarop Ortskommandatur staat, dat durf ik best van z'n paaltje af te slaan. Dat is zo gebeurd. Dat plankje zit maar met 'n paar spijkers vast.'
'Ge liegt.'
Broos zweeg hooghartig, stond op, stak de rijweg over, kuierde langs de etalage van de fotograaf en - rats daar lag het bordje met de twee spijkerpunten in de lucht. Broos liep verder of er niets was gebeurd, of hij er niets mee te maken had. Maar aan de overkant zaten de jongens met uitpuilende ogen, als bevroren. De Feldwebel was komen aanfietsen. Hij had het gezien. Hij gooide zijn fiets tegen de stoeprand en kon Broos nog net bij z'n arm grijpen. Aan z'n oor stuurde hij de jongen naar het bordje, liet het hem oprapen en tegen het paaltje zetten. Op de stoep bij de pomp zagen ze dat de militair met een rooie kop en zwaaiende armen tegen Broos stond te praten. Hij wees met gestrekte arm ergens heen...
'De villa,' fluisterde Bert met verstikte stem.
Broos stond met een benauwd gezicht te knikken en draaide zich om, terwijl de Feldwebel weer naar z'n fiets ging. Broos liep weer langs de etalage, waarin foto's hingen van Duitse hoge pieten met lefpetten. Toen hij, vlug even omkijkend, zag dat de vijand weer uit het zicht was, stak hij snel over:
'Ik moet van die kerel thuis een hamer gaan halen en dat bordje weer vastspijkeren.'
'En doe je dat?'
'Natuurlijk niet!' smaalde Broos, zich in slentertempo verwijderend, richting huis.
'Waarom ga je dan naar huis,' riep Jan Kleinveld hem na.
'Wacht maar af.'
'Het zal mij benieuwen.'
'Sabbetage is dus helemaal niet zo moeilijk.'
'Ja maar
'Ja maar, dit is eigenlijk geen sabbetage.'
'Nou, als die moffen de weg naar hun hoofdkwartier niet weten, dan raken ze toch aardig in de war. Dus het is sabbetage.'
'Hij is er goed afgekomen.'
'Ja en hij had al eens eerder ruzie met die vent.'
'Dat is die veldwebel allang vergeten.'
'Gelukkig maar, want anders had Broos nu met vastgespijkerde vingers in de villa gezeten.'

De jongens hadden alle bijzonderheden van de sabotagedaad, waaronder het nagloeiende oor van Broos, nog eens besproken, toen de held zich weer liet zien. Hij had het matrozenpakje aangetrokken, dat zijn moeder voor zijn eerste communie had gemaakt en dat hem al 'n beetje te krap was geworden.
'Hoi,' zei hij als terloops en ging tussen de anderen weer op de stoep zitten; schoof met z'n voeten lindebloesem op 'n hoopje. 'Kan je sigaretten van draaien.'
'Ik zou maar uitkijken.'
'Och, zo herkent hij me toch niet als-ie terug zou komen.'

 

2. Hoe de oorlog begon

Frans van Pas had al snel na zijn geboorte een andere voornaam gekregen. Zijn vader, die van Vlaamse afkomst was, had het altijd over onze Sus. Hij sprak het uit als Suus. Jacqueline, die elf jaar ouder was, werd Zuske genoemd. Sus en Zuske.
Toen Sus voor de eerste keer het woord oorlog hoorde, was hij vijf jaar. Zuske, die dikwijls als een moedertje voor hem zorgde, keek vanuit zijn slaapkamertje naar buiten en zei: Het is oorlog. Sus keek ook, omdat hij dacht dat de oorlog buiten te zien was, maar zag in de tuin alleen een mus 'n broodkruimeltje oppikken.
De oorlog zou in het begin niets aan zijn leven veranderen. Hij ving het woord zo nu en dan nog wel eens op, bij voorbeeld als zijn vader weer met zijn oor aan de luidspreker van de radio geplakt zat. En geleidelijk aan begon hij te begrijpen, dat oorlog, ruzie en vechten iets met elkaar te maken hadden. Maar er gebeurde niets. Behalve dat er mannen met uniformen in huis kwamen wonen. Reserve-officieren, die hun werk in de steek hadden moeten laten om niets anders te doen dan wachten tot zij zouden moeten gaan vechten. De aardigste was de dikke Verbont. Die kwam uit een wijnhandel in Tilburg en zorgde ervoor dat hij voldoende flessen van dat spul opgestuurd kreeg. Vaak zaten ze een nieuw spelletje te spelen - Monoppelie, heette het. Oom Verbont ging met de fles rond en er werd alsmaar betalen, betalen geroepen.
Soms hielden de mannen op met spelen en begonnen ze de liedjes mee te zingen die over de radio kwamen: Wie heeft er suiker in de erwtensoep gedaan of: Blonde Mientje heeft een hart van prikkeldraad . Sus dacht dat Mientje aan een of andere ziekte leed.
Was er oorlog op komst? Als de vader van Sus de radio aanzette, kon je vaak een man horen schreeuwen in een vreemde taal waarvan je af en toe een woord begreep. Dat was Hitler, zei vader en die was de baas in Duitsland. Hitler had niet veel goeds in de zin.
Overal waar ze grote ramen hadden, zoals bij Sus thuis, werden de ruiten met stroken plakband versterkt. Een raar gezicht, al die namaakruitjes. Zijn vader was 'n keer thuis gekomen met 'n heel stel langwerpige, oranje blikken. Ze waren met pleister dichtgeplakt. Er zaten griezelige rubber hoofden met grote glazen ogen in.

De hoofden hadden slurven, net als die van een olifant maar dan kleiner. Aan het eind van zo'n slurf zat een doosje met gaatjes. Allemaal hadden ze zo'n gasmasker op moeten zetten. Sus vond het wel warm en benauwd. Je kon door de slurf met het filter ademen, maar dan moest je heel hard snuiven. Als je het masker 'n tijdje op had, kwam er wasem op de ruitjes voor je ogen en kon je haast niks meer zien. (De gasmaskers zijn de hele oorlog niet nodig geweest. Alle landen, ook Duitsland, hadden elkaar beloofd geen gifgas te gebruiken. De maskers verdwenen naar de zolder, waar Sus en zijn jongere broertje Arnoud er wel eens spookje mee speelden.)
Hoe de echte oorlog begon, wist Sus zich nog precies te herinneren. Want hij was toen de rode speelgoedauto kwijtgeraakt, die hij amper 'n week eerder op z'n zesde verjaardag had gekregen. Het was een open sportwagen waarvan de koplampen echt konden branden.
Op een zonnige voorjaarsdag waren er ontploffingen geweest. De ooms waren vertrokken, voordat Sus uit z'n bed was. Massa's mensen holden door de straat in de richting van het bos, waar het geluid vandaan leek te komen. Langs dat bos liep een keiweg naar de Belgische grens.
Dwars over die weg bij het kasteeltje De Bouvry lagen dikke eikenbomen. Er hing een eigenaardige, scherpe geur. Nederlandse soldaten hadden die bomen met dynamiet laten springen. De mensen stonden er 'n beetje bij te lachen en riepen: Hé stomkoppen, de vijand komt uit het oosten hoor, niet uit het zuiden, niet uit Belgie.
De familie VanPas was 'n paar dagen later voor de aanstormende oorlog gevlucht. Zoals de meeste inwoners van de stad en omliggende dorpen. Vijftigduizend mensen gingen met fietsen, karren en alles wat maar wieltjes had, dwars door de bossen en velden op de loop, richting Belgie. Franse soldaten, die naar het noorden waren opgerukt om te helpen, de Duitsers tegen te houden (en die vloekend voor de omgevallen eikenbomen hadden gestaan) hadden gewaarschuwd: Ga er vandoor, want alles zal hier worden verwoest, net als sommige Belgische stadjes in de vorige oorlog.
Hals over kop waren ze gegaan. Op de fiets, in een rij die steeds langer werd. Sus op de bagagedrager van Zuske. De auto met koplampen die konden branden had niet mee gemogen. Die was achtergebleven in de kelder, waarin ze af en toe hadden geschuild, als de sirenes loeiden. Twee weken waren ze weg geweest. Honderden kilometers hadden ze gefietst, geslapen in stallen en hooibergen, schoollokalen en in huizen van Vlamingen die zelf ook waren gevlucht. Toen gaven de legers van Frankrijk, Belgie en Nederland zich over.
Sus had op de vlucht eerst Engelse soldaten gezien. Ze hingen uit de ramen van een klooster en riepen naar Zuske. Ze droegen platte helmen. Op de terugweg waren ze Duitse colonnes tegengekomen - honderden blauwgrijze vrachtauto's, die allemaal een geel driehoekje boven de cabine hadden. Ze sleepten kanonnen mee. Onderweg waren er ook vliegtuigen heel laag overgekomen. Dekken! werd er dan geroepen en dan dook de hele rij met fietsen en al in een sloot. Soms schoten de vliegtuigen - takketakketak en Sus zag dat een paard in de wei werd geraakt en omviel. Het spartelde met z'n benen in de lucht. Hoofd omlaag jongen, riep vader.
Verder had Sus niet zoveel van de vlucht onthouden. Of het waren leuke dingen, zoals het spelen in hooibergen met de andere kinderen. Ze waren teruggegaan en het huis had er nog gestaan. Er waren veel ruiten kapot, de gipsen plafonds in twee kamers waren naar beneden gekomen en de auto met lichten die konden branden was uit de kelder verdwenen.
Volgens buurman Denissen waren ze nog goed af. Er was in het dorp voor duizenden guldens uit de verlaten huizen en winkels gesleept. De hele voorraad van Albert Heijn was op handkarren en fietsen geladen. De mensen deden of dat heel gewoon was. Misschien hebben ze gedacht: beter wij, dan de Duitsers die eraan komen. Die Duitsers waren er intussen en begonnen overal de baas te spelen. Ze marcheerden door de straten en zongen...Blonde Mientje, maar dan in het Duits natuurlijk.
Dit gaat eventjes duren, zei buurman Denissen.

Nog drie hoofstukjes:

4. Een kermisje van niks

Dit wordt een kermisje van niks, zei Broos Denissen. Daar komt geen hond op af.
Sus te Pas dacht aan vroeger, toen de halve stad per fiets of met de bus op hun kermis afkwam. Aan het gedrang en aan het lawaai, waarvan hij op de warme zomeravonden niet had kunnen slapen. Heel de Kerkakker stond dan vol. Er was zelfs een stoomcaroussel. Die was van de firma Janvier. Zjanvjee, zei Broos. Het waren rijke mensen, volgens Jan Kleinveld. Veel deftiger dan je van kermismensen zou verwachten. Maar Broos hield vol dat de familie Hommerson, die een villa aan de Valkenierslaan had, nòg rijker was. Die hebben wel vijf botsauto-banen, wist hij. En af en toe zetten ze die op een schip en dan varen ze ermee naar Amerika. Maar nu kan dat natuurlijk niet, omdat het oorlog is. Het stikt op de Noordzee van de Duitse U-boten.
Die onderzeëers waren ook wel eens op de kermis geweest. Ze denderden rond een bolle schijf, die met zeegolven was beschilderd. De schijf draaide onafgebroken tegen de normale richting in. Op de zogenaamde golven dreef een raar matroosje met een dikke snor, dat met een peddel in een reddingsgordel zat. Duitse soldaten waren gek op de U-boten. Ze gingen er soms rechtop in staan en zongen dan Und wir fahren, gegen Engeland. Dat hadden ze gedacht! Hitler had wel veel bommen op Londen laten gooien, maar Engeland bezetten, dat was hem toch maar niet gelukt.

Van jaar op jaar kwamen er door de oorlog minder kermisattracties naar het dorp. Deze keer alleen maar een draaimolen en een luchtschommel. De jongens waren als altijd gaan kijken bij de opbouw, maar de meesten hadden al na 'n uurtje de aftocht geblazen. 'n Kermisje van niks.

Papillon
Op de kermis in Best, 2004, stond een attractie uit 1936: Le Papillon (De Vlinder). De draaizaak, zoals de vakmensen het plegen te noemen, was pas gerestaureerd. Alleen de in de jaren zestig aangebrachte, nieuwe decoraties, met Elvis Presley als stralend middelpunt ,zijn gehandhaafd. Vroeger waren op de karretjes vlinders geschilderd. Die ontpopten zich dan, als de kap van de 'rups' - waaronder het zo opwindend verkeren was met het meisje - open klapte. De Vlinder heeft nog een antieke weerstand, bestaande uit een bak water met soda, waarvan in bijgaand kermisverhaal ook sprake is. Ze dient voor het geleidelijk opvoeren en weer afremmen van de molen. In tegenstelling tot vroeger is die bak, om veiligheidsredenen helemaal ingebouwd. Ze wordt bediend met een touw over een katrol, dat in de kassa uitkomt.

Sus vond de luchtschommel nauwelijks interessant. Je moest die bootjes zelf in beweging brengen en zoiets kon je in een speeltuin voor niks. Het was de kunst, zo hoog te komen dat de boeg van het bootje het tentdak raakte. Alleen grote jongens konden dat en ze keken er heel stoer bij, zeker als ze een meisje bij zich hadden, dat gedwee op het bankje tegenover hen zat en begon te gillen als het hoog ging.
Op het podium, aan beide kanten van de kassa, stonden matrozen, die dan aan de remmen trokken. Daardoor kwamen er blokken omhoog, die tegen de onderkant van de heen en weer gaande schuiten stootten. De baas, die met achterover geschoven hoed in de kassa zat, was zeker bang dat de schommels een gat in het zeil zouden maken. Of dat zo'n bootje over de kop zou slaan.
Als er aan de remmen werd getrokken, keken de jongens in de schommels gemelijk naar de matrozen en zetten zich opnieuw schrap, totdat ze het tentdak weer raakten...
Grieten zag je zelden alleen in de luchtschommel. Behalve Vera Onings. Die kon het niks schelen als ze onder de rokken werd gekeken.

Sus huiverde, toen hij bij de opbouw van de draaimolen stond te kijken. Een vochtige wind scheurde door de bomen op de Kerkakker en rimpelde het water in de plassen. Maar hij kon niet besluiten, als de anderen, naar huis te gaan. De mechaniek van de molen en alles wat bij de aankleding hoorde bleef hem boeien. De gedraaide koperen stangen werden opgehangen aan de buizen die als de baleinen van een paraplu aan de middenas waren bevestigd. Het orgel stond er ook al, stevig ingepakt in zeil. Logisch dat de baas daar zuinig op was. Het moest wel een duur ding zijn, met van die glanzend gekleurde poppen, waarvan er een tijdens het spelen met een stokje tegen een trommeltje sloeg en de andere tegen een koperen bekken. Sus wist dat nog van vorig jaar.
Toen alle stangen hingen, zachtjes bewegend in de wind, werd daaraan de vloer in delen opgehangen. Nu komen de paarden, dacht Sus. Maar de kermisbaas ging zijn wagen binnen en kwam niet terug. Zeker eten, dacht Sus en ging zelf ook maar naar huis.

Er was rabarber en dat vond hij, ondanks de saccharine (in plaats van suiker) bijna net zo lekker als appelmoes.

Terug op de Kerkakker, zag hij dat alle schilden aan de bovenrand van de molen al waren bevestigd: van die schilderijtjes waarop kastelen, bomen, vijvers met zwanen en vriendelijk of scheel kijkende dameshoofden waren afgebeeld. De baas was bezig de witte paarden uit te laden. Gevlekte schimmels met echte manen en staarten, met tuig van fluweel en spiegeltjes op hun billen. De meesten stonden nog keurig in het gelid in de wagen, grote paarden en wat kleinere. Straks zouden die paarden galopperen, als de molen draaide. Dat ging vanzelf, eerst langzaam en dan steeds sneller naarmate de draaimolen op toeren kwam.

Toen de vader van Sus nog klein was, werd de draaimolen in beweging gebracht door een paard. Deze molen had een elektromotor. Sus zag, hoe de kermisbaas een geheimzinnige kist uitlaadde en naast het orgel binnen de ronde vloer van de molen opstelde. De kist was aan de binnenkant met metaal bekleed, zink dacht Sus. Aan het deksel zat een ijzeren oog. De baas haalde er een touw doorheen, dat hij over een katrolletje leidde. Aan het uiteinde van het touw zat een gewicht. Toen de man klaar was, bleek dat je het deksel in elke gewenste stand (open een beetje dicht, half dicht enzovoorts) kon zetten. Dat kwam door het contragewicht. Op de binnenkant van het deksel waren, evenwijdig aan elkaar drie metalen platen - het leken wel tongen - gemonteerd. De tongen zagen er roestig uit. De baas liep met een emmer naar het tapkraantje, dat de mannen van de gemeente naast de woonwagen hadden gemaakt. Hij begon de kist met water te vullen.
Waar dient dat voor, durfde Sus eindelijk te vragen.
Dat is een weerstand, zei de man.
Wat is een weerstand?
Een weerstand houdt stroom tegen. Je snapt zeker wel dat dat daar een hele sterke elektromotor is. Want die moet heel wat in beweging brengen. Maar als-ie eenmaal draait en de vaart zit erin, dan kan-ie het eigenlijk weer te gemakkelijk an. Dan moet-ie 'n beetje tegengehouden worden, anders slaat de molen op hol. Dat kun je doen door de stroom af te zwakken. De elektriciteitsdraden tussen het stopcontact-zal-ik-maar-zeggen en de motor zijn onderbroken door de weerstand.
Onderbroken?
Ja, eigenlijk op dezelfde manier als het knopje van het licht bij jullie thuis. Of hebben jullie nog geen elektrisch licht? Afijn, bij gaslicht gaat het op dezelfde manier. Daar zit ook 'n kraantje tussen. In plaats van het knopje staat hier die emmer. De stroom is aangesloten op deze ijzeren platen, vervolgde hij, wijzend op het deksel. Als ik het deksel dicht doe, komen de puntjes van die tongen in het water. Aan die waterbak is het vervolg van de stroomdraad bevestigd. Zodra de tongpuntjes het wateroppervlak raken, kan de stroom erdoor, maar niet makkelijk hoor - pas als de tongen dieper in het water steken, gaat het vlotter. Met deze bak kan ik dus de snelheid van de motor regelen.
Een ding snap ik nog niet, zei Sus. De meester zei dat water een hele goeie stroomleiding is. Hoe kan het dan als rem werken?
Stroomgeleider, verbeterde de baas - tja, ik moet toegeven dat ik het zelf ook niet helemaal snap hoor. Maar het werkt, dat is het voornaamste.
Laat u de molen nu draaien, vroeg Sus, popelend van ongeduld om het apparaat in werking te zien.
Nee, dat kan niet. Ik mag blij zijn als ze de stroom zondag om 12 uur aansluiten. En ik mag ook blij zijn als het weer wat beter wordt.

Tegen het eind van de middag had de baas zijn molen rondom in het zeil gezet. Als Sus onder het doek doorgluurde, zag hij een geheimzinnige wereld van bewegingloze dieren, die hem met hun glazen ogen als verwonderd bleven aanstaren. Hij had ze eerder van dichtbij kunnen bekijken maar nu, in de schemering van het tentzeil, leken ze betoverd.

Nadat de baas naar binnen was gegaan, draalde hij nog even bij het ingepakte wonder met zijn toverkist. Snotneuzen die het zeil probeerden op te lichten, verjoeg hij met een afgewaaide tak.
In de deuropening van de woonwagen zag hij opeens een meisje met opgebonden vlechten. Ze knikte lachend en sloot de deur met de paarse glas-in-lood-ruitjes.

5. Sus helpt de molenbaas


Sus en de molenbaas hadden zo'n beetje vriendschap gesloten. Doordat het een kermisje van niks was, kwamen er maar weinig mensen. Het waren zelfs treurige dagen, vond Sus, met al die regen en die wind. Dat orgeltje in de molen stond daar maar zo'n beetje voor niks te spelen. Heel vaak hetzelfde deuntje. De man van de luchtschommel had er na 'n paar dagen zelfs de brui aangegeven en de boel afgebroken. Toen stond er alleen nog maar die draaimolen. De Kerkakker leek nog kaler dan anders. Door de regen kon je soms nauwelijks op de kerktoren zien, hoe laat het was.

Als er tussen de buien door een moeder met kind kwam, liet de baas de molen draaien, met alleen maar dat kind erin. Al die andere paarden hobbelden dan voor niets.
Na 'n paar dagen zei de baas er niks van als Sus op de rand van de molenvloer bleef zitten en meedraaide. En weer 'n tijdje later durfde hij op een paard te klimmen. Voor niks. Hij was 'n beetje bij de molen gaan horen. Als het meisje met de opgestoken vlechten haar vader een namaak-koffie kwam brengen, lachte ze naar Sus.
Die is hier ook niet weg te slaan, zei ze tegen de baas.
Ja, antwoordde hij met een grijns, mijn enige vaste klant.

Intussen had Sus natuurlijk ook de werking van de weerstand - de kist met water - uitvoerig bestudeerd. Het water in de kist was bruin van de roest geworden en tot zijn verbazing begon het te roken.
Als de boel maar niet in brand vliegt, zei hij.
De baas grinnikte: Als jij ergens weerstand tegen biedt, krijg je het ook warm - al blijft het maar bij een rooie kop.
Sus begreep ineens veel beter, hoe de weerstand werkte.

(Later, toen de oorlog allang was afgelopen, zou Sus de weerstand nabouwen. Hij had toen een poppentheatertje met alles erop en eraan, dat de oude Thieu voor hem had gemaakt. Er zat zelfs elektrische verlichting in, maar die kon je alleen maar - pats - aan en uit doen.
Sus wilde licht dat, net als het daglicht in de natuur, langzaam, vloeiend aan en uit zou gaan. Hij maakte een kistje en zette daarin een cilindervormig sigarettenblikje - van de Players die de Engelse soldaten hadden meegebracht. Aan de bodem van het blikje soldeerde hij een elektrische draad. Het kistje kreeg een dekseltje met aan de binnenkant een uit blik geknipt tongetje, precies zoals hij op de kermis had gezien. De koperen scharniertjes haalde hij uit een vooroorlogs sigarenkistje. Ook het tongetje werd via een gaatje in het dekseltje met een draad verbonden. Als het dekseltje dicht ging, daalde het tongetje keurig in het blikje. Hij sloot de hele zaak op een gloeilamp aan. Het was een spannend moment, toen hij het blikje met water had gevuld en voorzichtig, heel geleidelijk aan het dekseltje dicht deed. Het werkte! En het begon te dampen, maar Sus wist dat hij zich daar niet druk over hoefde te maken. Hij nodigde

Hij nodigde de hele familie uit voor een korte voorstelling, zonder te vertellen waar het precies om ging. Tot zijn teleurstelling, hadden de toeschouwers het eigenlijk niet zo in de gaten, wat er gebeurde. (Integendeel, sommigen maakten pesterige opmerkingen, zodat Sus z'n kop om de kast stak en zei: Als jullie niet ophouden, laat ik het doek zakken.) Maar hij hoorde vader Thieu zeggen: Verrek, hij heeft een weerstand. Hij kwam achter de kast kijken en keek bedenkelijk: Potverdomme, dat heb je leuk ik mekaar geknutseld, maar het is leeeevensgevaarlijk. Ik moet dit zeer tot mijn spijt in beslag nemen.
Sus voelde de tranen achter zijn ogen branden, maar zijn vader troostte: Trek het je niet aan jongen, want ik heb een oplossing. Jij krijgt een echte, veilige weerstand. Ik ben goeie maatjes met de toneelmeester van Concordia. Die heeft vast nog wel zo'n schuif liggen.
En na een paar dagen was die schuif gekomen: een langwerpig zwart ding met gaatjes. Als je er doorheen keek zag je een soort spiraal - een wikkeling van draden, zoals in een transformator. Er zat een knop op, die je heen en weer, van donker naar licht en omgekeerd, kon schuiven.)

Op een dag was de kermisbaas er niet en paste het meisje met de opgestoken vlechten op de molen.
Waar is je vader, wilde Sus weten.
Naar een staanplaatsverpachting .
Wat is dat?
Dat is een cafézaal, waarin ambtenaren van de gemeente, de kermisexploitanten de gelegenheid geven om mekaar de nek om te draaien, zei de griet - en Sus gaf het op.
'n Beetje een rare meid, vond hij, maar wel heel aardig. Ze had bruine ogen en daar kon ze je zo leuk mee aankijken. En ze rook lekker.
Haar vader stopte het draaigeld altijd in zijn jaszak, maar het meisje had een geldtas met een riem en die deed ze schuin over haar lijf. Dat stond haar goed. Carla - zo bleek ze te heten - was heel lenig. Ze liet de molen draaien en dan sprong ze erop. Heel sierlijk ging ze van het ene paard naar het andere om de dubbeltjes in ontvangst te nemen. En ze deed telkens heel lief tegen de kinderen die erop zaten, als ze merkte dat die een beetje bang waren.

Opeens durfde hij het te vragen: Mag ik 'n keertje de dubbeltjes ophalen?
Ach ja waarom niet. Je bent nu toch bijna lid van de familie.
En Sus voelde zich ondanks het kermisje van niks opeens heel gelukkig. Hij werd een ijverige molenknecht - als er tenminste mensen naar de molen kwamen. En hij voelde zich ook gelukkig, omdat Carla zo aardig tegen hem was. Eén keer streek ze hem door de haren en zei: Ik wou dat je mijn broertje was.
Maar ze kon ook heel pinnig doen, Carla. Dat merkte Sus, toen op een keer een Duitse officier 'n praatje met haar probeerde aan te knopen. Carla keek met een vies gezicht en zei: Loelen zie maar raak. Waarop de Duitser haar iets toesnauwde van auf ihre Worte achten...sonst mitkommen en gelukkig toch maar doorliep.
Wat zeidie?
Ach, die rotmoffen denken dat ze alles mogen.

's Maandags na de kermis was alles gauw afgebroken. Sus had geholpen, waar hij kon. Voordat de molenbaas en zijn dochter wegreden had hij nog van Carla een hand kersen gekregen en...een kus op zijn voorhoofd. Hij was helemaal warm geworden.

Een cirkeltje gras, dat tot citroengeel was verkleurd, was alles wat op de Kerkakker aan de molen en aan Carla herinnerde. Met een brok in de keel was hij naar huis gegaan.

Tijdens het eten had Zuske gezegd: Jij hebt de hele week op die kermis rondgehangen. Ik heb je wel gezien hoor. Echt ordinair. Ik schaamde me dood.
Sus kreeg een kleur en tuurde op zijn bord, maar hij hoorde zijn vader vragen: Hoezo? Wat heb jij tegen kermisexploitanten?
Nou, gewoon, losgelagen volk.
Luister eens, Jacqueline (vader gebruikte altijd haar echte naam als hij iets wilde benadrukken) ik heb er vaak mee te maken gehad en het zijn hard werkende mensen met meer pit in hun ziel dan de zogenaamde burgers.
Kous af.
Sus keek naar zijn zusje, wier beurt het was, zich op de knolraap te concentreren. Hij dacht aan Carla en hoe zij die Duitser op zijn nummer had gezet. En hij voelde weer de kus op zijn voorhoofd. Misschien komt ze volgend jaar terug. En het volgende volgende jaar weer. En héél misschien wordt ik wel molenbaas. Koorddanser of molenbaas, wat maakt het uit.

Dit verhaal downloaden

14. Polen, het zijn Polen!

Sus en z'n familie zijn bij een tante aan de Ceintuurlaan ingetrokken, nadat hun huis bij een bombardement zwaar was beschadigd. Ze maken daar de bevrijding mee.

De Ceintuurlaan was enorm breed, met in het midden gazons en kleurige bloemperken. In het verlengde ervan liep een splinternieuwe weg van beton naar Prinsenhage. De huizen langs de Ceintuurlaan, sommige vrijstaand zoals dat van tante Jacqueline, andere twee onder één kap, waren kort voor de oorlog gebouwd. Het was 'n tamelijk sjieke buurt, met mooi aangelegde tuinen vol rozen. Tante Jacqueline had zelfs een cementen vijvertje, waarin goudvissen zwommen, maar dat stond nu droog.

Die bloemperken in de Ceintuurlaan waren maar voorlopig zei overbuurman Van Doeselaar, want ooit komt hier een grote verkeersweg. Dan zou het pas gezellig worden!

Van Doeselaar, was een vriend van Sus z'n ouders. Hij was hoofdvertegen­woordiger van een grote uitgeverij van schoolboeken en reed voor de oorlog al in een auto. Sus had hem wel eens uit de kamer van het schoolhoofd zien komen.

Af en toe stak Van Doeselaar de Ceintuurlaan over om te buurten. Dan werd er altijd veel gelachen, want hij zat vol grappen. Die moppen gingen vaak over de Duitsers en de oorlog. Bovendien was hij, net als buurman Denissen, een hartstochtelijk radioluisteraar. Dus bleven ze op de hoogte van de gevechten.

Op een avond knoopte d'n Does z'n hemd los en haalde een opgevouwen papier te voorschijn. Het was een landkaart, waarop hij aan de hand van de berichten van de radio had geprobeerd de frontlijn te tekenen. Het lag 'n beetje stil, zei hij, maar kijk volgens mij zitten ze al dicht bij Den Bosch, Tilburg en Bergen op Zoom. Zijn vinger ging langs de potloodlijn. Linksonder van Tilburg liep die opeens weer naar beneden, naar Baarle-Nassau, volgde zo'n beetje de grens in westelijke richting en ging daarna weer naar boven.

'Een zak onder Breda,' zei Thieu senior peinzend, waarom eigenlijk?

'Ja, als we dat eens wisten.'

D'n Does vouwde de kaart op.

'Ken je die van die slager? Die belde aan. Ze deden niet open, maar riepen: Morgen slager, schuif het vlees maar onder de deur door!'

En d'n Does, met dat scheve bekkie van 'm, waardoor-ie ook onder de be­roerdste omstandigheden leek te lachen, verdween weer in het donker.

De volgende dag kwam-ie terug en verkondigde, dat de zak nog groter was geworden, want Tilburg was zonder slag of stoot gevallen en de spoorlijn naar Breda was bereikt. Om Den Bosch was een verschrikkelijk gevecht aan de gang. Het mooie station stond in brand.

Aan de Ceintuurlaan hadden ze al in geen dagen meer Duitsers gezien - D'n Does had gehoord dat die bezig waren, zich achter de Bredase singels te verschansen. De Chassékazerne zat stikvol munitie.

Uit de apotheek, die net buiten de singelgracht lag, kwam het bericht dat niemand de binnenstad meer uit mocht. De bruggen werden zwaar bewaakt en waren zo goed als zeker ondermijnd. De SS bleef van alles in beslag nemen, vooral sterke drank. Ze zuipen zich ladderzat en schieten op samenscholende burgers, meldde Tineke vanuit de apotheek. Ook reden er alsmaar tanks rond. Totdat iemand in de gaten kreeg, dat het steeds dezelfde was die voorbijkwam.

Dezelfde avond riep D'n Does vanaf de overkant: 'Ze zitten in Dorst!' Waren ze dan bezig om de stad heen te trekken? Moesten ze eerst de Moerdijkbruggen hebben?

Maar het was of Does met zijn roep een commando had gegeven. Een gefluit, dat Sus bekend in de oren klonk en een ontploffing. Een granaat! Artillerie! De mensen, die in groepjes hadden staan praten, stoven uiteen en holden de huizen binnen. Weer dat gefluit, gevolgd door wat wel een voltreffer zou wezen, zei vader.

Ze waren de keldertrap af gestommeld, waar tante Jacqueline het zo gezellig mogelijk had gemaakt. Er lagen matrassen en dekens en tante stak een kaarsje aan. Boven leek de hel los te barsten. Het gefluit en de inslagen volgden elkaar steeds sneller op, maar het scheen dat de granaten wat verderop terecht kwamen.

Opeens zei Robbie, die de hele tijd stilletjes voor zich uit had zitten kijken: 'Huis van tante Martha niet kapot. Is voor gebeden.'

'Je bent een lieve jongen, zei moeder, en ik weet zeker dat je gelijk krijgt.'

Ondertussen ging het geschiet maar door, zodat tante Jacqueline het gesprek op wat anders probeerde te brengen: 'God Sus, houdt maar dat been in het verband...'

'De wond wil niet sluiten, het blijft tobben. Maar sinds de school dicht is, zijn we gelukkig wel van die luizen af.'

'Wat? luizen?!'

'Weet je dat niet? 't Hele dorp zat op 't laatst pieten te kammen. Bij 't Witgele Kruis kon je flesjes met van dat bijtspul gaan halen. Daar heeft Arnoud eens in 'n onbewaakt ogenblik 'n slokkie van genomen. Zus heeft toen een liter melk bij 'm naar binnen gegoten en toen hebben ze in het ziekenhuis z'n maag leeggepompt. Zuske heeft een complimentje van dokter Loomans gekregen. Ze had 'm zo ongeveer het leven gered.'

's Nachts hield het schieten op; ze werden tamelijk fit wakker. Tante Jacqueli­ne had iets heel bijzonders voor ontbijt: griesmeelpap!

'Waar haal je die vandaan?'

'Jaaaaaa....'

Die zaterdag leek een herhaling van de vorige dag. Niemand durfde zijn hoofd buiten de deur te steken. Does liet zich niet zien. Hoe zou het met Jacky zijn. En met Puck, Babs en de kinderen?

Het leek erop dat wat in 1940 niet was doorgegaan, een slag om Breda, nu aan de gang was. Zou de toren van de Grote Kerk aan flarden worden geschoten, of hadden de moffen die al laten springen? Sus dacht aan het dak bij Goirkens, van waaraf hij die grijze toren had kunnen zien. En hij streek over zijn omzwachtelde knie.

Tineke heeft de eerste bevrijder gezien. Op zondagmorgen sloop hij met zijn stengun in de aanslag langs de tuinmuurtjes van de Ceintuurlaan. Achter hem volgden er meer, allemaal in dezelfde gebogen, behoedzame houding. En aan de overkant hetzelfde. Op afstanden van misschien twintig meter ten opzichte van elkaar bewogen ze zich voort.

Tineke keek in het bleke gezicht onder de platte Engelse helm met boombladeren en fluisterde: hello, you're so welcome. Maar de soldaat leek haar niet te verstaan, of deed alsof. Hij keek spiedend in het rond en bracht uit: rrrotmof?!

De volgende die ze aansprak, reageerde: thank you - please, some water? Maar hij wilde niet binnenkomen: we are explorers. Stay inside. Very dangerous. Liberation is coming soon . Hij goot haastig de beker water door zijn keelgat en see you.

Toen kwam er een hele tijd niets. Af en toe het geluid van gunsalvo's en zo nu en dan ook nog granaatvuur, maar de meeste inslagen leken verder weg. Was het wel eens dichtbij, dan keken ze elkaar aan: een Duitse?

De mensen gingen toch de straat op. 'Hierblijven, hierrrr,' riep vader Thieu, maar de jongens stonden al aan de overkant. Does was daar komen aanlopen vanuit de richting Ploegstraat: ze zijn er, ze zijn er! Iedereen lachte... Het allernieuwste nieuws van de ijlbode op sokken. 'Tanks bedoel ik, geallieerde tanks.' Hij snakte naar adem. 'Ongelofelijk, bij De Blauwe Kei heb ik er zes op een rij, in slagorde door een weiland zien rijden. En het zijn Polen.'

Dat had niemand verwacht. Polen...dat verre land in het oosten. Maar was daar de oorlog niet begonnen? Natuurlijk stonden ze aan onze kant. Wat maakt het uit. Leve de Polen!

Maar 't is wel raak hoor, hijgde Does. Ze zeggen dat tussen Bavel en Gilze zowat alle boerderijen in brand staan.

'Goirkens ook?' vroeg Sus

'Goirkens? Die ken ik niet. Maar Café De Brouwers, heb ik gehoord.'.

En weg was d'n Does. Naar boven om de rood-wit-blauwe vlag - samen met zijn zoon droeg hij de mast naar buiten, die al die jaren op de vliering van de garage had gelegen. Een mast met een vergulde knop.

'Wacht daar nou even mee, ge weet maar nooit.'

'Ben-de gek!'

Sus dacht met spijt aan hun vlag, die nog groter was geweest dan die van Does. Als het waaide had die soms met het uiteinde in de kastanjebomen aan de overkant gehangen. Moeder Martha had die vlag in de oorlog verknipt en van de witte en de blauwe baan bloesjes voor hen gemaakt. Witte bloesjes met blauwe kraagjes en manchetjes en donkerblauwe bloesjes met witte randjes.

 

Naar boven (meer deeltjes uit dit jeugdboek)
Doorsturen